Microsoft word - advies 0804 evc en evk nav het oeso rapport
Bedenkingen over het EVC en EVK debat naar aanleiding van het OESO-rapport over de erkenning van niet-formeel en informeel In 2005 schreef de Vlaamse Jeugdraad al een advies over jeugdwerk en EVC. In dit advies stelden we dat EVC kansen biedt voor de jeugdsector, maar ook serieuze bedreigingen. We zijn nu drie jaar verder. Er zijn ondertussen enkele EVC-proefprojecten afgerond in de jeugdsector, er is een onderzoek afgerond naar de mogelijkheden van het competentiedenken in de kadervorming, het Vlaamse EVC-beleid is concreter ingevuld met (in sommige gevallen) reeds een decretale basis en er wordt een traject opgestart rond visievorming met als doel als jeugdsector met één stem naar buiten te komen. Tijd dus voor een stand van zaken en een geactualiseerd standpunt. Het OESO-rapport is hiervoor de ideale aanleiding. VLAAMSE JEUGDRAAD 5 maart 2008 ADVIES 08/04 Advies Bedenkingen over het EVC en EVK debat naar aanleiding van het OESO-rapport over de erkenning van niet-formeel en informeel leren
De Vlaamse Jeugdraad in vergadering op 5 maart 2008 onder voorzitterschap van Stefaan Marien en waarbij aanwezig waren: Yasmin Bhatti, Lien Boutsen, Lieven Casteels, Stéphanie Dangreau, Toon Fonteyne, Bruno Houthoofd, Stijn Jacobs, Tom Van den Borne, Elizabeth Van der Plaetsen, Tess Van Deynse, Eva Vereecke, Bram Vermeiren, Hanne Vermeiren en Jasper Ysebaert Brengt unaniem het volgende advies uit: 1. Inleiding
Het OESO-rapport ‘Recognition of Non-Formal and Informal Learning in Flanders (Belgium) geeft een overzicht van en een kritische reflectie over het EVC-beleid in Vlaanderen. Het OESO- onderzoeksrapport is gebaseerd op een vooronderzoek uitgevoerd door CESOR. CESOR bracht in dit vooronderzoek het EVC-beleid in Vlaanderen in kaart. Dit onderzoek beperkte zich niet louter tot het overzichtelijk maken van de bestaande regelgeving maar ging ook op zoek naar de heersende opvattingen binnen de verschillende beleidssectoren. Aanvullend aan dit vooronderzoek kwamen enkele OESO-rapporteurs naar Vlaanderen om via interviews met enkele sleutelfiguren een beter zicht te krijgen op het Vlaamse EVC-beleid. Op basis van deze input schreef de OESO een rapport. De beleidsdomeinen die onderwerp zijn van het OESO-rapport zijn de volgende:
Beleidsdomein Sport, Cultuur, Jeugd en Media
Wat betreft het beleidsdomein Sport, Cultuur, Jeugd en Media spreken we in dit advies meestal over het ‘sociaal-culturele werk’. Hiermee bedoelen we zowel de jeugdsector als de volwassensector. Als we een standpunt innemen in dit advies doen we dit enkel in naam van de jeugdsector. Het is vanuit bovenstaande beleidsdomeinen dat EVC in Vlaanderen wordt vorm gegeven. Deze beleidsdomeinen vallen onder de bevoegdheid van minister Anciaux en Vandenbroucke. Deze twee ministers zijn dus de trekkers van het Vlaamse EVC-beleid. Dit beleid is gericht op:
het stimuleren van levenslang en levensbreed leren;
het versterken van de aansluiting tussen enerzijds onderwijs, opleiding en vorming en
het bevorderen van de samenwerking tussen de verschillende betrokken actoren
Om bovenstaande doelstellingen te realiseren werd een drieledige structuur opgericht, waarbij beleidsbepaling (Ministerieel Comité), beleidsvoorbereiding (interdepartementaal ambtelijk overleg) en beleidsuitvoering (vzw DIVA) duidelijk zijn onderscheiden. 2. De reden van dit advies / het belang voor kinderen en jongeren
Op 11 maart 2005 schreef de Vlaamse Jeugdraad al een advies over jeugdwerk en EVC. In dit advies stelden we dat EVC kansen biedt voor de jeugdsector, maar ook serieuze bedreigingen. We zijn nu drie jaar verder. Er zijn ondertussen enkele EVC-proefprojecten afgerond in de jeugdsector, er is een onderzoek lopende naar de mogelijkheden van het competentiedenken in de kadervorming, het Vlaamse EVC-beleid is concreter ingevuld met (in sommige gevallen) reeds een decretale basis en de jeugdsector is beter geïnformeerd. Tijd dus voor een stand van zaken en een geactualiseerd standpunt. Het OESO-rapport is hiervoor de ideale aanleiding. Dit advies is meer dan een stand van zaken. Het is een oproep om de jeugdsector meer te betrekken in het EVC-debat. Het wordt tijd dat we ons niet meer verschuilen achter de bedreigingen. Dit advies doet geen afbreuk aan de geformuleerde reserves in het eerste advies van de Vlaamse Jeugdraad. We moeten ons bewust blijven van de mogelijke bedreigingen maar als we willen dat onze stem meer gehoord wordt in het EVC-debat moeten we ons constructief opstellen en proberen de kansen te grijpen. Als we het nu niet doen, zal het te laat zijn. Daarom is dit advies tevens een krachtige oproep aan de Minister van Jeugd om meer te wegen op het EVC-beleid in Vlaanderen. We schrijven dit advies op de vooravond van een ambitieus traject dat het Steunpunt Jeugd in samenwerking met de Vlaamse Jeugdraad zal opstarten. Doel van dit traject is te komen tot een eenduidige visie op EVC in de jeugdsector. We hopen dat, als de sector met één stem naar buiten komt, onze beleidsmakers harder kunnen wegen op het debat en met meer duidelijke standpunten naar buiten kunnen komen. Het is tijd dat de jeugdsector (en bij uitbreiding de ruime sociaal-culturele sector) een eigen positie verwerft in het EVC-beleid. 3. Het advies
Conclusies uit het OESO-onderzoek
Er zijn vele conclusies te trekken uit het OESO-onderzoek. Wij beperken ons tot de algemene conclusies uit het OESO-rapport beschreven in hoofdstuk 6: ‘conclusions and challenges’.
3.1.1. Algemene conclusie Er is een gebrek aan coördinatie tussen de verschillende beleidsdomeinen (werk en sociale economie, onderwijs en vorming, cultuur, jeugd, sport en media). Dit uit zich concreet in (en is deels ook te verklaren door) verschillende knelpunten: 3.1.2. Knelpunt 1: Een verschil in visie op de erkenning van niet-formeel en informeel leren
Vanuit het beleidsdomein tewerkstelling legt men de focus voornamelijk op het verwerven van competenties. Het maakt niet uit waar je competenties verworven hebt, als je maar kan aantonen dat je ze verworven hebt. Binnen het beleidsdomein Werk wordt dit momenteel nog wel beperkt tot de competenties die vereist zijn voor knelpuntberoepen. Vanuit het beleidsdomein onderwijs is men eerder bezorgd over kwaliteitswaarborgen voor de informele en niet-formele leercontexten. Voor dit beleidsdomein is het belangrijk dat het informele en
niet-formele leercircuit aantoont dat ze wel degelijk geschikte leercontexten zijn om competenties te verwerven. Vanuit het ruime beleidsdomein sociaal-cultureel werk tenslotte focust men zich op het levensbreed leren. Individuen leren in de meest uiteenlopende levenssferen (dus ook in de jeugdsector bijvoorbeeld). Dit leren doet men niet louter in functie van tewerkstelling of in functie van het verkrijgen van vrijstellingen. Dat is immers ook niet de reden waarom personen zich engageren binnen het sociaal-cultureel werk. 3.1.3. Knelpunt 2: Een verschil in uitwerking van EVC-procedures (voor een gedetailleerd
Vanuit het beleidsdomein tewerkstelling werkt men met ervaringsbewijzen in functie van knelpuntberoepen. Vanuit het beleidsdomein onderwijs werkt men met bekwaamheidsbewijzen in functie van vrijstellingen. Vanuit het beleidsdomein sociaal-cultureel werk zal men in de toekomst werken met een leerboekje met leerbewijs, competentiebewijs en functiebewijs. 3.1.4. Knelpunt 3: Een verschil in visie op de erkenning van elders verworven competenties (voor een gedetailleerd overzicht: zie bijlage)
Vanuit het beleidsdomein tewerkstelling doet men een beroep op onafhankelijk assessmentcentra. Vanuit het beleidsdomein onderwijs zijn het de associaties die assessen en beoordelen. Vanuit het beleidsdomein sociaal-cultureel werk zullen het de organisaties (opleidingsverstrekkers) zelf zijn die een leerbewijs, competentiebewijs of functiebewijs afleveren. Zo is het momenteel toch voorzien in het concept van het leerboekje. 3.2. Reactie jeugdsector: 3.2.1. De neuzen in dezelfde richting
De Vlaamse Jeugdraad (h)erkent de knelpunten die uit het OESO-rapport komen. En we kijken hiervoor een stuk in eigen boezem. In het OESO-rapport wordt terecht opgemerkt dat het gebrek aan coördinatie niet enkel te wijten is aan een gebrek aan afstemming tussen beleidsmakers in de drie beleidsdomeinen maar ook aan een gebrek aan overeenstemming binnen elk beleidsdomein. De jeugdsector is verdeeld. Dit wordt terecht opgemerkt in het OESO-rapport. Daarom start het Steunpunt Jeugd, samen met de Vlaamse Jeugdraad, in februari een uitgebreid traject, om een consensus te bereiken over alle aspecten verbonden aan EVC. We hopen dat, als de sector met één stem naar buiten komt, onze beleidsmakers harder kunnen wegen op het debat en met meer eenduidige standpunten naar buiten kunnen komen. We mogen het debat niet uitsluitend laten voeren door de beleidssectoren onderwijs en tewerkstelling. Maar om dit debat te voeren, moeten eerst enkele belangrijke randvoorwaarden vervuld zijn. We roepen de beleidsmakers van de drie beleidsdomeinen op om het OESO-rapport aan te wenden om de discussie terug met open vizier te voeren. 3.2.1. Randvoorwaarden voor een open debat Niet summatief vs formatief Het EVC-beleid in Vlaanderen mist inderdaad een globale aanpak. De initiatieven die op dit moment al uitgewerkt zijn, focussen bijna uitsluitend op het summatieve effect. De EVC/EVK-procedures die een decretale verankering hebben, zijn steeds in functie van iets (in functie van een vrijstelling binnen een bestaande opleiding, in functie van tewerkstelling binnen een knelpuntberoep, …). Het formatieve effect (werken aan de persoonlijke ontwikkeling) wordt niet mee in rekening gebracht. Dit stemt niet overeen met de realiteit. Het onderscheid tussen het formatieve en het summatieve effect is een artificiële beleidsconstructie. Dat wordt ook bevestigd in het OESO-rapport: ‘The difference between economic, educational, social and personal benefits is artificial, and the various benefits complement each other rather than mutually exclude each other.’ (OESO-rapport, p. 103)
De jeugdwerkpraktijk illustreert het kunstmatige van deze constructie. Zo is er het voorbeeld van een jongere die bestuursvrijwilliger was in een jeugdhuis en hierdoor de nodige competenties en het zelfvertrouwen verwierf om zijn eigen zaak op te starten. Heeft deze jongere bij het begin van zijn engagement de keuze gemaakt om zijn engagement in het jeugdhuis zo in te vullen dat hij in staat zou zijn om later zijn eigen bedrijf op te starten? Natuurlijk niet. Dat is het resultaat van een natuurlijke ontwikkeling. Zo werkt het in de realiteit en er zijn in de jeugdsector talrijke voorbeelden te vinden die dit aantonen. Een meer holistische visie Tijdens de voorstelling van het OESO-rapport stelde Michel Feutrie (OESO-rapporteur) hier een meer holistische benadering tegenover die het individu centraal stelt. Deze visie wordt bijgetreden door de VDAB. Een individu leert continu in verschillende levenssferen, zowel in een professionele als persoonlijke context. Kennis en vaardigheden die verworven worden via vrijwilligerswerk kunnen nuttig blijken en daardoor erkend worden in een professionele activiteit en vice versa. In essentie draait het erkennen van niet-formeel en informeel leren rond het zichtbaar maken van de competenties waarover een individu beschikt en waardoor men bewuster met zijn/haar persoonlijke ontwikkeling bezig is. Dat dit leidt tot een grotere instroom van competente individuen op de arbeidsmarkt is een logisch gevolg, geen doel op zich. Een individu dat zicht heeft op zijn/haar competenties zal een positiever zelfbeeld en meer zelfvertrouwen hebben om zich aan te bieden op de arbeidsmarkt of zal zicht krijgen op de competenties die hij, via verschillende leerpaden, nog wil verwerven. De overheid kan dit effect versterken door een waarde te verlenen aan deze competenties waardoor sociale erkenning van competenties verworven buiten het onderwijs mogelijk wordt. Dit veronderstelt een nieuwe benadering van leren die de leeruitkomst centraal stelt. Het enige wat telt, is dat je over bepaalde competenties beschikt. Hoe of waar en op welk tempo je die competenties verworven hebt, maakt in principe niet uit. Individuen leren op school, maar ook in hun vrije tijd, op de werkvloer, in de jeugdorganisatie, … Door individuen bewust te maken van wat ze kunnen en niet kunnen en door een waarde te verlenen aan competenties verworven in verschillende levenssferen werkt men aan maatschappelijke integratie, de mismatch tussen onderwijs-tewerkstelling, een positiever zelfbeeld, meer laagdrempelige ingangspoorten tot het formele onderwijs, … Een debat over de erkenning van verworven competenties Wij zijn het dus voor de volle 100% eens wanneer men in het OESO-rapport concludeert dat, als men wil komen tot een consensus over de sectoren heen, men het debat moet voeren over de erkenning van verworven competenties, niet over de erkenning van niet-formeel en informeel leren. Een discussie over de erkenning van niet-formeel en informeel leren zal steeds verzanden in een welles-nietesspel tussen de formele leercontext (het onderwijs) en de niet-formele en informele leercontext (jeugdorganisaties, leren op de werkvloer, …). Het hele debat omtrent levenslang en levensbreed leren is vertrokken vanuit de vaststelling dat men niet enkel leert in het onderwijs. Dit hebben we al gehad. De discussie of de jeugdsector nu al dan niet een sterke leercontext is, is zinloos. Dit is al veelvuldig aangetoond. Ook in het OESO-rapport wordt verwezen naar een onderzoek dat aantoont dat vrijwilligerswerk een sterke leeromgeving is (OESO-rapport p. 106): ‘In the course of their work, volunteers amass a considerable amount of knowledge, abilities and know-how. It is therefore a social learning place par excellence. The volunteers themselves are also motivated to learn new competences in a new environment.’
Nood aan een beleidskader Wat betreft de verschillende uitwerking van EVC-procedures stellen we ten eerste vast dat de procedures voor tewerkstelling en onderwijs al een stevige decretale basis hebben (Flexibiliseringsdecreet en Decreet op titel van beroepsbekwaamheid). Wat betreft de sociaal-culturele sector is er nog geen decretale basis voor een EVC-procedure. Wel zijn er al enkele waardevolle projecten gevoerd (C-Sticks, Wacker, EVC-project West-Vlaanderen door Formaat). Binnen de sector zelf is EVC dus duidelijk een hot item maar men mist een beleidskader waarin de succesvolle experimenten verankerd kunnen worden. De jeugdsector is vragende partij om, in dialoog met de overheid, op zoek te gaan naar mogelijkheden voor zo’n beleidskader. Zeer recent is men wel gestart met de ontwikkeling van een leerboekje. Maar ook hier kan men de vraag stellen wat het civiel effect
zal zijn van dit instrument als dit niet als evenwaardig en complementair wordt beschouwd aan EVC- instrumenten in de andere beleidsdomeinen. De VKS: vallen we nu al uit de boot? Het OESO-rapport stelt dat al die verschillende ‘bewijzen1’ de transparantie en coördinatie van het EVC-beleid niet bevorderen. In Vlaanderen probeert dit te verhelpen door een overkoepelende structuur te voorzien: de Vlaamse Kwalificatiestructuur. Dit is geen gemakkelijke opdracht omdat de verschillende kwalificaties in verhouding tot elkaar moeten gebracht worden2. Het systeem van credits waarmee het onderwijs werkt, kan hier niet toegepast worden omdat dit het aantal studie-uren in rekening brengt. En informeel en niet-formeel leren is niet te meten in studie-uren. Bovendien gaat dit creditsysteem in tegen het uitgangspunt van EVC, namelijk dat enkel de leeruitkomst telt, niet hoe je leert. Momenteel is men dus op zoek naar een werkbaar systeem. Vermits de procedures in de beleidsdomeinen onderwijs en tewerkstelling al een decretale basis hebben met duidelijk bepaalde kwaliteitscriteria, zijn het deze sectoren die hier momenteel het debat voeren. De Vlaamse Jeugdraad ontving reeds herhaaldelijk het signaal dat het jeugdwerk hier uit de boot dreigt te vallen. Nochtans is er al een onderzoek gevoerd waaruit bleek dat de kwalificatie ‘animator in het jeugdwerk’ in te passen is binnen de Vlaamse Kwalificatiestructuur. Momenteel is er, in opdracht van Steunpunt Jeugd, een vervolgonderzoek lopende dat deze piste verder verkent. We verwachten dan ook dat er gezocht wordt naar een systeem waarbinnen de sociaal-culturele sector niet a priori uitgesloten wordt. En dat men hierover ten minste in dialoog treedt met de sector. Kwaliteitsbewaking: een prioritaire discussie Hieraan verbonden is de discussie rond kwaliteitsbewaking. Hoe kan men garanderen dat de certificaten die uitgereikt worden, een correcte weergave zijn van de verworven competenties? Dat er geleerd wordt in het jeugdwerk moet niet meer aangetoond worden. Dat stelden we hierboven reeds. Maar kunnen we garanderen dat een jongere die een attest verwerft ook daadwerkelijk over alle competenties beschikt die in dit attest vermeld worden? Dat is een vraag waar de sector op dit moment ook nog geen antwoord op heeft. In het Vlaams Jeugdbeleidsplan lezen we dat er bekeken moet worden hoe de attestering binnen de sector hervormd kan worden in functie van de nieuwe EVC ontwikkelingen. Ook dit is onderwerp van het lopende onderzoek in opdracht van Steunpunt Jeugd. We hopen ook hierover een constructieve dialoog te voeren met de Minister van Jeugd. De vraag naar kwaliteitsbewaking is immers cruciaal voor een toekomstige plaats van de jeugdsector in de VKS. 3.3. Spanningsvelden
In het OESO-rapport maakt men melding van spanningsvelden tussen Cultuur, Jeugd en Sport, en Werk / Cultuur, Jeugd en Sport, en Onderwijs en Vorming. Deze spanningsvelden geven ons een beter inzicht in de reden waarom onze sector achterop hinkt. We bespreken de spanningsvelden kort en bekijken ze vanuit een andere invalshoek. 3.3.1. Spanningsveld Cultuur, Jeugd en Sport vs Werk Uit het OESO-rapport: Het beleidsdomein Werk legt de nadruk op leeractiviteiten die gericht zijn op arbeidsmarktgerichte competenties. Specifiek focust men vanuit tewerkstellingsoogpunt op de instroom van laaggeschoolden in knelpuntberoepen. Vanuit Cultuur, Jeugd en Sport legt men de nadruk op het levensbreed leren, ongeacht of deze leeractiviteit betrekking heeft op het verhogen van de kansen op de arbeidsmarkt. Deze sectoren focussen voornamelijk op sociale, culturele en communicatieve competenties. Dit illustreert volgens de OESO het verschil tussen de meer instrumentele benadering van het levenslang leren en de meer formatieve benadering van het levensbreed leren.
1 Ervaringsbewijs, bekwaamheidsbewijs, leerbewijs, competentiebewijs, functiebewijs
2 Voor meer uitleg over de VKS: zie bijlage
De Vlaamse Jeugdraad vindt het niet logisch dat deze twee benaderingen tegenover elkaar worden gezet. Hierboven pleitten we reeds voor een meer holistische benadering vertrekkend vanuit het individu. Een jongere die binnen het jeugdwerk allerlei competenties verwerft zal sowieso sterker in zijn schoenen staan in de zoektocht naar een job. De EVC-projecten binnen de jeugdsector concentreren zich allemaal op het bewustmaken van jongeren van hun competenties. Dit maakt dat ze in een sollicitatieprocedure sowieso beter zullen scoren. Dit stelt hen ook in staat om te werken aan die competenties waarover ze nog niet beschikken. Of ze dit nu doen in functie van hun vrijwillig engagement, hun persoonlijke ontwikkeling, een latere job of het vinden van een lief. Dit is niet relevant want het resultaat is hetzelfde. De tewerkstellingssector kan trouwens van deze proefprojecten zelf ook nog iets leren. Zo kan de C-Sticks methodiek een inspiratiebron zijn voor de activering van langdurig werklozen. Eveneens kunnen leerbewijzen of kadervormingattesten
elementen zijn die kunnen meegenomen worden in de procedure voor het verkrijgen van een ervaringsbewijs (een suggestie die men in het OESO-rapport doet). Vanuit onze holistische benadering speelt het geen rol in functie waarvan men iets leert. In plaats van de verschillen te benadrukken, kan meer beter op zoek gaan naar de complementariteit. 3.3.2. Spanningsveld Cultuur, Jeugd en Sport vs. Onderwijs en Vorming Uit het OESO-rapport: De vrees bestaat dat, omwille van EVC, vormingscursussen zeer gestructureerd en geformaliseerd zullen ingevuld moeten worden met duidelijke vooropgestelde doelen en een assessment (cf. diplomasysteem in het onderwijs). Dit wordt nog versterkt door de invulling van de kwalificatiestructuur. De Vlaamse Jeugdraad erkent dat deze vrees terecht is omdat het EVC-debat gedomineerd en gecontroleerd wordt door het onderwijs. Maar daar knelt dan ook het schoentje. In principe zou deze vrees immers niet terecht mogen zijn: EVC vertrekt net vanuit de veronderstelling dat het niet uitmaakt hoe je iets leert (het leerpad), enkel dát je iets geleerd hebt (leeruitkomst). Deze vrees is dus eerder terug te leiden tot de manier waarop het debat gevoerd wordt. De onderwijssector wil kwaliteitscriteria voor de leercontexten. Nochtans is al herhaaldelijk aangetoond dat een vormingscursus in de jeugdsector een sterke leercontext is. We herhalen hier de aanbeveling van OESO: voer de discussie niet over de erkenning van niet-formeel en informeel leren maar over de erkenning van verworven competenties. Dan stelt zich het gevaar van formalisering van het vormingsaanbod zich niet. Of toch wel, wanneer het gaat over de garantie dat, wat men beoogt aan te leren, ook echt geleerd wordt. Zoals hierboven reeds aangehaald is dit de prioritaire discussie. We bekijken het eens vanuit een andere hoek: EVC-ontwikkelingen kunnen ook als een kans gezien worden voor het vormingsaanbod van de jeugdsector. Door vormingscursussen op te bouwen rond competenties kan de sector duidelijker aantonen dat er wel degelijk iets geleerd wordt. Naar andere sectoren is dit een duidelijk signaal. Ook voor de jongeren zelf geeft dit een beter zicht op wat ze nu juist geleerd hebben. Ook hier ligt de kans dus weer in de bewustmaking van de competenties bij jongeren. Door duidelijk te benoemen welke competenties er geleerd worden in een vormingscursus, krijgt een jongere beter zicht op wat hij kan en niet kan. Hierdoor vergroot hij zijn kansen op succes in alle levenssferen. 4. Besluit
Dit advies is het startschot voor een (ver)nieuw(d) EVC-debat in de jeugdsector. Het EVC-traject dat het Steunpunt Jeugd in samenwerking met de Vlaamse Jeugdraad opstart, zal tot een eenduidig EVC- standpunt moeten leiden. Als de jeugdsector op het einde van dit traject met één stem naar buiten komt, is het voor onze beleidsmakers ook gemakkelijker om duidelijk positie in te nemen. De jeugdsector staat voor de uitdaging om enkele fundamentele vragen te beantwoorden:
Hoe moet de attestering binnen de kadervorming hervormd worden in functie van het
Zijn er generieke competenties te onderscheiden binnen het jeugdwerk?
Een debat over ‘minimumstandaarden’ in de context van kadervorming en leerboekje (vraag
Hoe garanderen we de participatie en inspraak van de jeugdsector in de totstandkoming van
Wat is onze visie op het educatieve aspect van de jeugdsector en de plaats van het informele
Hoe verhoudt de visie van de jeugdsector zich tot deze van het sociaal-cultureel werk voor
Hoe willen we ons in het EVC-beleid positioneren tov andere beleidssectoren? Waar zijn we
Door het EVC-debat opnieuw en grondig te voeren, verschuilt de jeugdsector zich niet meer achter de mogelijke bedreigingen in het EVC-dossier. Door met één stem naar buiten te komen, kunnen onze beleidsmakers zich niet meer verschuilen achter de onenigheid in de sector. De jeugdsector is vragende partij om mee na te denken over een beleidskader dat ons positioneert als complementair aan de EVC-initiatieven in de beleidsdomeinen Werk – Onderwijs en Vorming. Een eensgezinde sector en een sterkere profilering van onze beleidsmakers is één voorwaarde. Een tweede, minstens even belangrijke voorwaarde is dat er een impuls komt om het EVC-debat in Vlaanderen open te trekken. Het OESO-rapport is hiervoor de ideale aanleiding omdat het, ons inziens, op treffende wijze de knelpunten in het Vlaamse EVC-beleid blootlegt. Vertrekkende vanuit de conclusies uit het OESO-rapport formuleert de Vlaamse Jeugdraad enkele randvoorwaarden die noodzakelijk zijn om een opening te creëren om de jeugdsector (en bij uitbreiding de sociaal-culturele sector) alsnog volwaardig op de Vlaamse competentieagenda te zetten. We geven nog eens een kort overzicht van deze randvoorwaarden:
Een meer holistische visie vertrekkend vanuit het individu
Een debat over de erkenning van verworven competenties, niet over de erkenning van niet-
Kwaliteitsbewaking: een prioritaire discussie
We beëindigen met de vraag aan de minister van Jeugd om de sector te betrekken bij de ontwikkeling van een EVC-beleid. In de zeer nabije toekomst zullen we veel investeren in visievorming. Hopelijk is het niet te laat. En laten we vooral niet vergeten dat we één sterke troef hebben. In de voorstelling van het OESO-rapport sprak Michel Feutrie over de noodzaak van een ‘critical mass’. Hij doelt hiermee op het feit dat men pas echt een verandering in leercultuur zal teweeg brengen wanneer de mensen daadwerkelijk aan de slag gaan met EVC-procedures, wanneer er succesverhalen zijn. Als de projecten één ding hebben aangetoond dan is het wel een grote motivatie bij de Vlaamse jongeren om aan de slag te gaan met deze competentiebenadering. Het enige wat ze missen is een sector die op één lijn zit en een overheid die volgt. Laten we deze jongeren niet teleur stellen.
Bijlage: overzicht bestaande EVC-sporen in het beleid
Dit document is hoofdzakelijk gebaseerd op het artikel ‘Different tracks to the same goal: the accreditation of prior experential learning in Flanders’ (Karinne Janssens, universiteit Gent)
1. EVC in het hoger onderwijs Competentiebewijzen
Competentiebewijzen zijn een Vlaamse vertaling van een stuk van de Bologna-akkoorden. Door middel van een portfolio kan men zijn competenties oplijsten en aanvullen met bewijsstukken. Voor de opmaak van zo’n portfolio is er begeleiding voorzien. Meestal volstaat het indienen van zo’n portfolio niet en moeten er bijkomende testen en interviews gebeuren. Het resultaat van dit alles wordt geëvalueerd. De erkende (geaccrediteerde) competenties worden vermeld in het competentiebewijs op basis waarvan vrijstellingen verkregen kunnen worden. Evaluatie Er zijn zeer grote verschillen wat betreft kostprijs (van 55 tot 590 euro), kwaliteit en intensiteit van de begeleiding en de termijn waarbinnen zo’n proces wordt afgerond. De keuze van instituut waar je een competentiebewijs probeert te verkrijgen, is in dit opzicht heel belangrijk. Dit veronderstelt zeer goed geïnformeerde mensen die op basis van overwegingen over kostprijs, slaagkans, mate van begeleiding en dergelijke een keuze maken. Je kan hierover dan ook terecht de vraag stellen in hoeverre de huidige toestand toegankelijk is voor kansengroepen. Omwille van de vaak beperkte begeleiding bij de opmaak van een portfolio en de soms hoge kostprijs ligt het Mattheuseffect op de loer. Dit wordt ook bevestigd door de cijfers. Het profiel van de studenten die tot nu toe participeerden in een procedure voor het behalen van een competentiebewijs toont aan dat 65% beschikken over een diploma van secundair onderwijs en dat 29% hiervan ook nog een hogere opleiding volgde. Nochtans is het hele opzet van EVC om de participatiekansen van kansengroepen te verhogen. In het competentiebewijs worden zeer specifiek enkel die competenties geaccrediteerd die gelinkt zijn aan die vakken in de opleiding waarvoor je een vrijstelling wil. Het probleem is dat die vakken en opleidingen in de verschillende instituten verschillend ingevuld worden. Een competentiebewijs wordt bijgevolg enkel erkend in dat instituut waar je de opleiding volgt en is niet overdraagbaar naar andere instituten. Nog algemener kunnen we stellen dat het competentiebewijs dus geen enkel civiel effect heeft bij de onderwijssector. 2. EVC in tewerkstelling
Ervaringsbewijzen Het decreet op de titel van beroepsbekwaamheid maakt de ervaringsbewijzen mogelijk. Net zoals de competentiebewijzen in het onderwijs valideren de ervaringsbewijzen de competenties die in informele of niet-formele context verworven zijn. Ervaringsbewijzen worden enkel toegepast voor knelpuntberoepen. Per knelpuntberoep wordt er een standaard opgesteld waarin de sleutelcompetenties voor dit beroep en de criteria voor asessment van deze competenties worden vastgelegd. Iemand die een ervaringsbewijs wil bemachtigen moet ook hier een portfolio met competenties en bewijzen samenstellen. Hiervoor wordt begeleiding voorzien. Aansluitend aan deze portfolio worden de competenties getest in de context van het desbetreffende beroep. Dit gebeurd door een examencentrum. Dit examencentrum adviseert het Vlaamse van tewerkstelling en sociale economie die op basis daarvan het ervaringsbewijs kan uitreiken. De ervaringsbewijzen zijn sinds 2006 operationeel. Evaluatie Dit systeem heeft een gunstige financiële regeling. Voor die personen die niet werkloos zijn, kan de kost maximaal oplopen tot 100 euro (maar meestal is dit minder). Voor werklozen, zelfstandigen en voor mensen die tot kansengroepen behoren, is dit volledig gratis. Ook vervoerskosten van en naar het examencentrum worden volledig terugbetaald. Probleem is wel dat de ervaringsbewijzen nog niet genoeg bekend zijn. In de eerste 9 maanden na de opening van de testcentra werden slechts 49 ervaringsbewijzen uitgereikt, 37 werden op die moment nog verwerkt. Op deze moment probeert men aan de bekendheid te verhogen door werkgeversorganisatie en vakbonden te informeren en een informatie- en promotiecampagne op te starten.
De standaarden in de procedure van ervaringsbewijzen zijn opgesteld door specialisten in de sector en zijn gelijk over heel Vlaanderen. Dit verhoogt de kans op een civiel effect buiten de arbeidsmarkt.
3. EVC in Sociaal-cultureel werk Pilootprojecten en visievorming
Voor het sociaal-cultureel werk is er nog geen beleidsinstrument uitgewerkt. Wel zijn er organisaties in het veld die reeds een aanzet gedaan hebben tot visievorming en zijn er een aantal pilootprojecten opgestart die in deze periode in de afrondingsfase zitten. In november 2004 publiceerde het Steunpunt Vrijwilligerswerk het eindrapport ‘EVC voor bestuursvrijwilligers’ waarin een eerste poging werd gedaan om sleutelcompetenties voor bestuursvrijwilligers te onderscheiden. Dit onderzoek gaf ook reeds een eerste zicht op de gevoeligheid die leeft in het maatschappelijk middenveld. EVC wordt niet door alle sectoren even warm onthaald. Er zijn zeker kansen maar ook bedreigingen. Ook in 2004 publiceerde DIVA een gezamenlijk advies op EVC van verschillende sociale partners waarin gesuggereerd wordt om te werken met gezamenlijke certificaten om het begrip over leren buiten de formele onderwijssector te vergroten. Op basis van deze eerste documenten ontstonden geanimeerde discussies in de sociaal-culturele sector. Socius kwam als eerste met een uitgewerkte visietekst naar buiten. Samengevat stelt die visietekst dat de sociaal-culturele sector niet enkel gericht is op leren (is een complex geheel van sociale en culturele functies) en daarom moet steeds bewaakt worden dat het introduceren van een EVC-procedure niet mag leiden tot een formalisering van leerkansen. In het algemeen wordt in deze visietekst EVC als een kans beschouwd, met dien verstande dat men de bedreigingen steeds in het achterhoofd moet houden. Beleidsmakers zien de sociaal-culturele sector vooral als partner in het uitwerken van de formatieve functie. Deze staat tegenover de summatieve functie. Waar de summatieve functie vooral gericht is op de inzetbaarheid van competenties (inzetbaarheid in onderwijs en de arbeidsmarkt), focust de foprmatieve functie zich voornamelijk op persoonlijke ontwikkeling en sociale participatie (actief burgerschap). Via een EVC-procedure wordt een persoon gestimuleerd om te reflecteren over zijn eigen competenties en potentieel die hij dan verder kan onytwikkelen via bv. een vrijwillig engagement. Deze piste is in het Vlaamse EVC-beleid nog zwaar onderbelicht. De sociaal-culturele sector kan hier een belangrijke rol in spelen. De pilootprojecten die op dit moment in de eindfase zitten, zijn voornamelijk geconcentreerd op de herkenning van competenties (reflectie over competenties). In de pilootprojecten wordt geëxperimenteerd met technieken om jongeren te laten reflecteren over wat ze kunnen, wat ze nog niet kunnen en wat ze wensen te kunnen. Het pilootproject WACKER (van stad Antwerpen met verschillende partners uit de jeugdsector, onderwijssector en tewerkstellingssector) werkt vooral vanuit dit uitgangspunt. Sommige pilootprojecten gaan al een stap verder en doen een eerste gooi naar een instrument om de verworven competenties van jongeren aantoonbaar te maken. C-Sticks van JES en het EVC-project van Formaat in West-Vlaanderen concentreren zich op deze uitdaging. Ook Socius geeft een overzicht van mogelijke vormen van portfolio en zal in de toekomst een project opstarten rond het leerboekje. Evaluatie Er is nog geen enkel wetgevend initiatief omtrent de formatieve functie van EVC. Actoren in de sociaal-culturele sector uitten wel al herhaaldelijk het belang van EVC voor de persoonlijke ontwikkeling. In het artikel ‘Different tracks to the same goal: the accreditation of prior experential learning in Flanders’ benadrukt Karinne Janssens dat de sociaal-culturele sector een cruciale rol te spelen heeft in de ontwikkeling van de formatieve functie van EVC. EVC in de context van een vrijwilligersorganisatie helpt mensen om zich bewust te worden van hun capaciteiten en versterkt hun zelfvertrouwen en vaardigheden om hun persoonlijke ontwikkeling naar een hoger niveau te tillen. Karinne Janssens ziet hierin een kans om gemakkelijker toegang te krijgen tot het formele onderwijs en de arbeidsmarkt. Karinne Janssens benadrukt hier ook de belangrijke rol die de sociaal-culturele sector kan spelen voor de sociale participatie van kansengroepen. 4. De Vlaamse Kwalificatiestructuur (VKS) als brug tussen de verschillende sectoren? Wat is de VKS?
De VKS poogt een overkoepelende structuur uit te bouwen waarin de verschillende certificeringsystemen in relatie tot elkaar gebracht kunnen worden. Dit is het best te verduidelijken aan de hand van een voorbeeld: Stel dat Marieke al jaren werkt in een dagverblijf voor kinderopvang en een ervaringsbewijs kinderopvang behaald heeft. Gesterkt door de positieve resultaten van de assesment in het kader van het behalen van een ervaringsbewijs is haar zelfvertrouwen gegroeid en wil ze haar oude droom verwezenlijken: een diploma in de orthopedagogie behalen. De vraag is nu of Marieke haar ervaringsbewijs kan gebruiken om vrijstellingen te krijgen in de opleiding orthopedagogie? Op deze moment kan dit niet maar de VKS poogt dit mogelijk te maken. Een eerste stap om dit te realiseren is het inschalen van kwalificaties (welomschreven geheel van competenties) in verschillende niveaus die dan overeenkomen met niveaus in het onderwijs. Dit proces is nog volop gaande. De ambities zijn groot maar de weg is moeilijk.
De jeugdsector in de VKS?
Is de jeugdsector hierbij betrokken? In zeker zin wel omdat er in het onderzoek rond de VKS is nagegaan of de opleidingen ‘animator’ kan ingeschaald worden in de VKS en dus in relatie gezet kunnen worden tot vaardigheden die in onderwijscursussen of knelpuntberoepen aangewend worden. Het resultaat van dit onderzoek was positief. De opleiding animator kan dus ingeschaald worden. Of de sociaal-culturele sector ook daadwerkelijk een plaats zal krijgen in de VKS is nog onzeker. Logisch ook want er zijn nog geen wetgevende initiatieven genomen om EVC-instrumenten te ontwikkelen voor de sociaal-culturele sector. De bestaande attestering van kadervorming geeft op dit moment de enige houvast om in te breken binnen de VKS.
Cofiring of biomass - evaluation of fuel procurementand handling in selected existing plants andexchange of information (COFIRING) - Part 2Virginia Bombelli, KOBA l CIPRO l Plant 10 1. General information of the plant 1.1 Enterprise ENEA is the Italian Agency for New Technology, Environment and Energy. At the Research Centre located in Saluggia, the activities of the “EnvironmentalFr
Monday, PM, Arkansas Ballroom D, PHYSIOLOGY Plasma Amino Acid Levels and Growth Per- Susceptibility to heat stress in fast and slow formance of Broilers Fed Supplemental L-Arginine During growing turkey lines. L. J. Mills*1 , 2, M. A. Mitchell1, and M. Cool Temperature Exposure. C. A. Ruiz-Feria*1, M. T. Kidd2, Mahon2, 1 Roslin Institute (Edinburgh), Midlothian, UK, 2 Universit